Een
bijzonder bruggetje, het
'Aolstalbat' bij Gasteren
In
een bekenlandschap van de
Drentsche Aa heb je diverse
oversteekplaatsen bij de
diepjes en de loopjes. Op het
Gasterensche Diep ligt een
bruggetje dat een bijzondere
naam draagt, waarachter een
wereld aan historie schuil
gaat. Het is een gewoon stevig
bruggetje zonder leuningen in
een landweg, waar hooguit een
forse trekker met aanhanger
over gaat. Het is wel de enige
brug in Drenthe die voorkomt
in het ‘Woordenboek van de
Drentse Dialecten’ (uitg.
Van Gorcum 1996) als
‘Aolstalbat’. Bat
(of badde) betekent bruggetje
(of brug, getuige de oude roep
op de veenkoloniale kanalen:
“Schip veur de badde”).
Het brugje ten westen van
Gasteren ontleent zijn naam
vermoedelijk aan de ligging
bij een oude aalstal.
Een
aalstal diende om vis te
vangen, waartoe men de beek
afsloot met een gevlochten
tenen stuw met enkele
openingen. Achter de openingen
plaatste men fuiken,
aanvankelijk ook van
gevlochten twijgen, om de
vissen te vangen zoals paling.
In Nederland is die
visvangmethode in 1837
verboden. Zo’n dwarsschot
van wilgentenen, vastgezet op
palen die weer geschoord
werden door steunpalen in de
beek om de waterdruk te kunnen
weerstaan, vormde een hele
constructie. De schoorpalen
werden vaak extra gestut door
er zware veldkeien tegenaan te
zetten. Aalstallen waren zeer
onderhoudsgevoelig en zorgden
voor ongereguleerde
overstromingen (dit in
tegenstelling tot gewenste
inundaties bij de z.g.
bevloeiingen). Voor de
schipperij op beken en
rivieren waren aalstallen
altijd een probleem.
Een
aalstal wordt tot de visweren
gerekend. Hierin zit het oude
woord ‘weer’ verborgen,
dat ook als ‘ware’,
‘wahren’ en ‘vischwar’
in akten tussen 1288 en 1617
voorkomt. Aalstallen of
visweren zijn ook bekend uit
Frankrijk, Duitsland en
Engeland. In Engeland heeft
men beekbeddingen
archeologisch onderzocht,
terwijl de Fransen gericht
archeologisch en historisch
onderzoek hebben gedaan in de
Dordogne en Charente. De
Duitsers komen vooral via
historisch en naamkundig
onderzoek bij de aalstallen en
visweren terecht. De Duitse
plaatsnaam Warstein is te
herleiden op een oude
‘ware’ of aalstal. Wat
Drenthe betreft: in 1458 staat
het recht op aalstal in de
Reest al beschreven.
De
oude woordcombinatie
‘hocwar’ duidt ook een
vorm van zo’n gevlochten
stuw aan, namelijk haak- of
hoekvormig. Buiten de smalle
beken komen visweren ook voor
in kustwateren als kreken, Förden
(Noord-Duitsland) of
riviermondingen. Daar kreeg de
gevlochten weer een hoek- of
V-vorm die op uitgelezen
plaatsen in het water werd
gezet, waarin via eb- en
vloedwerking de vis
‘gevangen’ raakte. Deze
weervisserij (Sperrfischerei
op zijn Duits) is veel
toegepast aan zeekusten. In de
Oosterschelde is bij
Bergen-op-Zoom nog een restant
weervisserij als ‘oud
ambacht’ in gebruik. Daar
vangt men er ansjovis mee. In
de Schlei bij Kappeln
(Schleswig-Holstein) is de
enige nog werkzame
‘Heringzaun’ te zien, een
visweer van gevlochten
wilgenteen in V-vorm, waar men
in het voorjaar haring vangt.
In Afrika schijnen (volgens
reizigersverslagen) ook nog
visweren van palen en
gevlochten materiaal in grote
rivieren en aan zeekusten
gebruikt te worden.
De
grootste prehistorische
visweer van Europa is
aangetroffen in de
Noordoostpolder. Archeologen
vonden in 2000 sporen van
visweren van 50 meter lang,
met ca. 120 in de klei
gedreven palen en van 40 meter
lengte met 30 palen, plus de
nodige stutpalen. Ook is een
in de klei bewaard gebleven
tenen fuik gevonden. Men
denkt, dat een der grote
visweren een grote bun als
vangkist had. Deze visweren
stonden in een vroegere kreek
en zijn in gebruik geweest
omstreeks 2100-1900 vC.
En
dat zie je allemaal in
gedachten voor je in het
‘Nationaal beek- en
esdorpenlandschap Drentsche
Aa’, als je op het
‘Aolstalbat’ op het
Gasterensche Diep staat. Een
'klein bruggie' met een aparte
naam.
Jan
Tuttel 12/6/20023
|